Op de sociale media kwam een bericht voorbij. Een vertoornd bericht. De schrijver meldde dat het nu de spuigaten uitloopt op Vlieland. Het eiland is het eiland niet meer. Steeds drukker en commerciëler wordt het daar! Hoewel ik de grief begrijp en beaam moest ik er toch om glimlachen.
Op Vlieland ben ik verwekt in een tentje van canvas. Mijn voetsporen staan er letterlijk want mijn ouders drukten elk jaar mijn voetje in het door de zon zacht geworden teer van de pier. Ik leerde er lopen. De halve straat van thuis stond er ook, op Stortemelk, in degelijke tenten met houten haringen in het losse duinzand. Zo was het altijd al geweest en zo zou het altijd zijn. Vanwege mijn conceptie vond ik dat Vlieland een beetje van mij was. De anderen vonden ook allemaal dat Vlieland een beetje van hun was. Iedere zomer was het een dagelijks terugkerend onderwerp van gesprek van baas boven baas. “Toen wij hier al kwamen was er nog niet eens een kampeerterrein!” zei dan bijvoorbeeld iemand. Ik heb dus heel vaak gehoord van dat er nog geen boot voer tussen Harlingen en Vlieland. Het veer naar Terschelling werd onderweg ge-enterd door een klein bootje. De mensen moesten hun baby’s en de bagage naar de matrozen gooien alvorens zelf over de reling te klimmen, op volle zee! In mijn oren klonken de verhalen zo heroïsch als de ontdekking van America.
Maar toen kreeg Vlieland dus een eigen veerboot en werd voor het eerst verzucht dat het eiland het eiland niet meer was. De vergelijking met Columbus houdt niet op bij de zeeheldenverhalen. De manier waarop wij onze intrek namen op een bepaald deel van het kampeerterrein had iets weg van kolonisatie. We wisten goed hoe alles moest met kamperen. We hadden een primus, een geul om de tent, zéér spartaanse matjes en geen stoel. Als er anderen kwamen, vooral anderen met zoiets verachtelijks als een bungalowtent, dan gingen we met z’n allen zitten kijken hoe de tent werd opgezet. Niet zelden gingen die mensen dan toch maar ergens anders staan. Later in mijn leven ontmoette ik iemand die vertelde dat hij op zijn beurt ons had begluurd, bezienswaardig als we waren met nauwelijks kleren aan en onze lugubere verzameling konijnenschedeltjes en jutspul, maar dit terzijde. Het moge duidelijk zijn dat wij échte Vlielandgangers waren en de anderen niet.
Toch kwamen er steeds meer anderen, en wat nog erger was, steeds meer faciliteiten voor die anderen. Aanvankelijk waren er geen caravans op Stortemelk, om de eenvoudige reden dat er geen auto’s op het eiland mogen. De klad kwam erin toen het bagagevervoer vouwwagens begon te verslepen. Op het oude Vlieland was nooit een bal te doen. We gingen steevast 6 weken en in die tijd 1 keer naar de midgetgolfbaan die al 80 jaar hetzelfde is, 1 keer naar de film in de Bolder die vertoond werd als het meer dan 6 dagen achter elkaar regende en we hadden een abonnement voor de bibliotheek. Dat laatste hielp niet want we hadden alle boeken al gelezen en er kwam nooit een nieuw boek bij.
Nu, onder druk van de anderen, is het eiland veranderd in een soort pretpark. Konden wij nog, met behulp van gejutte en gevonden dingen, onze kampeerplek uitbreiden tot een flink stuk eigen terrein, tegenwoordig zijn er plaatsen met nummers en hekjes. Je kunt je er 24 uur per dag laten bezighouden. Er zijn arrangementen, festivals, nieuwe restaurants en hotels. Je kunt gemotoriseerd over het strand racen, zelfs over mijn voetstapjes. Er speelt altijd ergens een band en als je wilt kamperen in het hoogseizoen moet je 5 jaar van te voren reserveren. De laatsten die nog een baby naar een matroos hebben gegooid zijn op sterven na dood. Ze hebben toch gewonnen, de anderen. Maar we zouden natuurlijk naar Rottum kunnen gaan.
Mooi geschreven!